Wind en zee hadden vrij spel in het meren- en veengebied van de Noordelijke Nederlanden. Winterstormen, golfslag en getijden, knaagden al eeuwen permanent aan de weke oevers, die werden aangevreten door de ‘waterwolf’.
Incidentele stormvloeden, zoals de Elisabethstormvloed van 1421, richtten zware schade aan bezittingen, dijken en landerijen. De grootste storm uit de vaderlandse geschiedenis was de Allerheiligenvloed van 1570. Hierdoor was het zuiden zodanig beschadigd dat de succesvolle havensteden van de zuidelijke Nederlanden generaties nodig hadden om weer op het oude niveau te komen. De noordelijke Nederlanden hebben hiervan flink kunnen profiteren, niet in de laatste plaats dankzij hun vermogen om “goud uit schuim” te slaan (lofdicht van Vondel uit 1641).