Droogmakerijen
Droogmakerijen waren een lucratief beleggingsobject voor kooplui-ondernemers, de projectontwikkelaars avant la lettre. In 1650 is het landbouwareaal van Noord-Holland met ongeveer 40.000 ha toegenomen
Het veengebied besloeg tussen 1100 en 1500 het centrale en grootste deel van de provincie Noord-Holland. Om de grond geschikt te maken voor landbouw werd het grondwaterpeil verlaagd door het graven van sloten en bouwen van dijken. Maar door dit menselijk ingrijpen veranderden voor akkerbouw geschikte droge veenmoerassen in natte veenweidegebieden die alleen nog voor veeteelt konden worden gebruikt.
Er waren goede redenen om in het waterrijke Holland op grote schaal tot droogmaking over te gaan. Kapitaal was er eind 16e eeuw genoeg. In de noordelijke Nederlanden was dat verdiend met o.a. turfwinning en de moedernegotie. Daarbij kwam het geld van rijke lieden uit de onrustige en door de Allerheiligenvloed getroffen zuidelijke Nederlanden. Tezamen beschikten zij over veel kapitaal en investeren in nieuw land was aantrekkelijk. Tel daar bij op het grote zelfvertrouwen van de bevolking van de Republiek door de gewonnen vrijheidsstrijd tegen de landsheer Filips II van Spanje. De Gouden Eeuw (1602-1672) leidde tot een explosieve groei van de bevolking, vooral door immigratie, een toenemende vraag naar agrarische producten en een stijging van de grondprijzen. Vrijwel alle Noord-Hollandse polders zijn gerealiseerd tussen 1598 en 1647 (58 van de 67 waaronder de allergrootsten) en dus allemaal tijdens de 80-jarige oorlog. De voornaamste reden voor droogmakerijen was economisch.